"2015 bij het protest van Ruyssenaars tegen de sloop van zijn toevoegingen aan B30 van Knuttel"
Het voormalig Ministerie van Economische Zaken wordt getransformeerd tot rijkskantoor voor denktanks van de rijksoverheid. Na een Europese aanbesteding werd een ontwerp van Kees Kaan uitverkoren voor realisatie. Zijn plan voorziet erin, dat de verbouwingen die architect Hans Ruijssenaars rond 1990 aan het gebouw verrichtte, worden gesloopt. Ruijssenaars verzet zich daartegen in rechte, met een beroep op het auteursrecht. Architect Daniël Knuttel, verantwoordelijk voor het oorspronkelijke ontwerp, mengt zich postuum in de discussie.
Ruijssenaars heeft kritiek op de communicatie van de voormalige Rijksgebouwendienst (nu Rijksvastgoedbedrijf) met hem over de aanpassingen van zijn schepping. En hij meent dat zijn meesterwerk, de transformatie van het Ministerie van Economische Zaken aan de Bezuidenhoutseweg 30 (in de wandeling B30 genoemd), geweld wordt aangedaan door de voorgenomen verbouwing.
Daniël Knuttel (1857-1926), als rijksbouwmeester destijds (1912-1917) verantwoordelijk voor het ontwerp van B30, mengt zich postuum in de discussie over de transformatie van B30.
“Tot de belangrijkste opgaven die zich in de situatie aan de Bezuidenhoutseweg voordeden, reken ik de keuze van het type plattegrond. Door de gegeven belendingen enerzijds en de aanwezigheid anderzijds van de Bezuidenhoutseweg aan de voorzijde en het Haagse Bos met zijn beperkende servituten aan de achterzijde, was de bouw van een klassiek ministeriegebouw als blok met binnenhof hier uitgesloten. Daarom introduceerde ik een I-vormige plattegrond: een bouwblok langs de Bezuidenhoutseweg, een vergelijkbaar blok langs het Haagse Bos (de flenzen van de I) en een bouwblok dat als lijf van het I-profiel diende. Dit lijf werd dubbeldik uitgevoerd, waardoor een lichtverschaffende binnenhof mogelijk werd. Op deze wijze kon een volwaardig kantoor worden ingepast in de situatie, zonder met gevels op de rooilijnen van de belendende percelen terecht te komen. Dat zou namelijk zijn gebeurd, wanneer ik voor het type kantoor zoals Justitie (blok met binnenhof ) of Koloniën (E-vormige plattegrond) zou hebben gekozen. Deze plattegrondkeuze is mijn wezenlijke vernieuwing met dit gebouw; hij komt in Nederland op dat moment verder niet voor. Deze keuze bepaalt de betekenis van de open ruimten (tuinen) links en rechts van de hoofdas, maar ook die van de lichthof. De toepassing van lichthöfe werd sinds het laatste kwart van de 19de eeuw als een zwaktebod gezien; verschillende prijsvraaginzendingen voor de Beurzen van Frankfurt en Amsterdam (jaren 1880) sneuvelden vanwege lichthöfe. Je moest als ontwerper een goede reden hebben voor de toepassing ervan. Die reden zag ik hier. Bepalend voor het succes van dit model zijn de verhoudingen van de ruimte van deze binnenhof: de juiste afmetingen van breedte en hoogte moeten een goede lichttoetreding mogelijk maken. Nu werd het mogelijk om rond de binnenhof behoorlijk verlichte gangen te situeren en zo kon ik een altijd duistere middencorridor vermijden.
Tuinen
Mijn latere collega Ruijssenaars voegde in de tuinen zogenoemde paviljoens toe. Daardoor zijn de zijtuinen verdwenen. Mede door deze ingreep zijn extra vierkante meters en functies toegevoegd aan het bestaande gebouw en kreeg het ministerie een nieuw leven. Maar de aanbouwen van 1990 creëerden een introvert gebouw in plaats van een gebouw dat vanuit elk vertrek een relatie met buiten had.
Ik heb mij ook van de bouwkundige kwaliteit van die paviljoens op de hoogte gesteld. Zij zijn indertijd eenvoudig uitgevoerd, in afwerking en klimaattechniek. De vrije hoogte is er beperkt, de kolommen¬structuur is zeer dicht (hart op hart maat 3300 mm): het zijn beklemmende bouwsels, die bovendien weinig en slechte verkeersrelaties hebben met mijn oorspronkelijke ministeriegebouw. Daarenboven scoren zij energetisch onvoldoende en zie ik veel problemen met de vensters en de glasbouwstenen.
Atrium
De lichthof in het centrum van mijn Departement voor Landbouw, Nijverheid en Handel heb ik ontworpen met een uitgebalanceerde verhouding tussen de lengte- en breedtematen en de hoogte ervan. Collega Ruijssenaars bouwde in dit gebouwdeel enkele verdiepingen en sloot het atrium af met een dak. Het zo gewenste daglicht moest nu middels zijlichten binnenvallen, maar de grotere hoogte vernielt de werking daarvan. Op de etages wordt nu meer dan ooit een klooster- of internaatachtig effect bereikt; zelfs een gevangenis komt als referentie in beeld: de verhoudingen zijn zeer verkeerd. (Ik las dat mijn confrater mijn gebouw kritiseerde om het klooster- of internaatachtig karakter, dat zijn ingreep vervolgens eerder bewerkstelligt).
Ik heb mij zeer verbaasd over de nadrukkelijk aanwezige constructie van kolommen en poeren voor het dragen van de bovenste etages. Het sobere karakter dat ik met de binnenhof heb nagestreefd is veranderd in een kakofonie van al te nadrukkelijke gedetailleerde balkons, galerijen en kolomverankeringen. Deze elementen, zo herken ik, passen weliswaar bij de periode van het ontwerp, maar zijn daarmee bepaald modieus.
Stad
Ik heb reeds gememoreerd hoe de keuze van mijn type plattegrond werd bepaald door de stedenbouwkundige situatie ter plaatse. Ook gebouwhoogte en kapvorm zijn met oog op de werking in de stad gekozen en bepaald. De veel grotere hoogte die de verbouwing van 1990 aan mijn gebouw toevoegde, heeft een negatief effect op de verhoudingen van de door mij zorgvuldig geconcipieerde buitenruimten, die ik steeds heb beschouwd met het oog de belendingen die in het stadsplan waren voorzien.
Ook de werking van de hoge kap (waarvan de ronde vorm mij overigens ook als sterk door de tijd bepaald voorkomt) in het stadsbeeld moet ik afkeurend beoordelen. Vanaf het door mij zeer gunstig gewaardeerde gebouw Petrolea, (thans bekend als de Rode Olifant) aan de andere zijde van het Haagse Bos, is de zeer verstorende werking wel het best waarneembaar.
Als laatste element in verband met de passing in de stad, moet mij van het hart dat het sleufvenster dat in de achtergevel aan dat Bos werd gezaagd, mij als een misdadige verminking voorkomt. Hier werd het zorgvuldig gecomponeerde ritme van verschillend gevormde vensters bruut doorgezaagd, niet om er een architectonisch element van betekenis aan toe te voegen, maar om een groot gat (niets dus) achter te laten. Hiermee zou een relatie met het Bos tot stand zijn gebracht.
Collega Ruijssenaars, ik zie af van een oordeel over de ingrepen die u deed in de kapverdieping, van nadere uitweiding over het voor mij onbegrijpelijke materiaalgebruik van staal, blik en golfplaat of over het kleurgebruik en de verminking van de entree. Al deze elementen hebben voor mij altijd het karakter gehad van een tijdelijk gebouw: om het ministerie op deze locatie verder te kunnen laten functioneren, waren enkele decennia lang wat toegevoegde gebouwdelen nodig. Uit uw miskenning van de hoofdopzet van mijn ministeriegebouw, zoals ik die in het voorgaande heb benoemd, spreekt al voldoende het volledig gebrek aan een dialoog van oud en nieuw, zoals in de moderne tijd schijnt te worden nagestreefd. Ik heb met voldoening geconstateerd dat elk van de drie ontwerpteams voor de nieuwste wijzigingsopgave van mijn ministerie heeft voorgesteld om uw ingrepen rigoureus te verwijderen.
Nu zich een proces lijkt te gaan ontspinnen over de rechtmatigheid van die verwijdering, meende ik mij te moeten voegen in een discussie over aantastingen van auteursrechtelijk waardevol werk. Overigens is mij niet geworden of u zich met mijn nazaten hebt verstaan over uw ontwerp binnen de termijn van 70 jaar na mijn verscheiden in 1926.
Tot slot wens ik op te merken dat ik mij als lid en bestuurslid van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst mee heb ingespannen om het bouwend publiek te bewegen bouwmeesters in te schakelen voor het verkrijgen van een goed ontwerp. Ik twijfel ernstig of uw opstelling aan die doelstelling thans bijdraagt.”