"2013 Jan Jans, Twents architect"
Jan Jans
Jan Jans, met terugwerkende kracht.
Almelo, oktober 2013, voordracht bij de herdenking van zijn 50ste sterfdag
Heem
Jan Jans begon zijn carrière in een tijd, waarin de ruimtelijke ontwikkelingen in de stad en op het land aanleiding gaven voor bezorgdheid bij grote groepen mensen. In de steden liep men te hoop tegen de schaalvergroting die het ‘stadsschoon’ bedreigde, zoals in Amsterdam, waar de Commissie voor het Stadsschoon (1911) zich, met de Bond Heemschut (1911), verzette tegen onder andere verkeersdoorbraken en demping van grachten. In de provincie ontstonden, naast Heemschut, ‘Genootschappen’ tot bevordering en instandhouding van het landelijk en stedelijk schoon, zoals het Gelders Genootschap (1919) en Het Oversticht (1925). Deze activiteiten leidden tot het bijna landsbreed ontstaan van ‘schoonheidscommissies’, die voor gemeentebesturen ‘redelijke eisen van welstand’ gingen bewaken, aan bouwplannen te stellen in het kader van de aanvraag bouwvergunning.
In de jaren ’20 werkte Jans in Amsterdam bij bureau Gulden en Geldmaker, dat onder meer als tekenbureau fungeerde voor architecten als Wijdeveld en Gratama bij de bouw van de grote woningcomplexen in Amsterdam-west, bijvoorbeeld rond de Hoofdweg. Toen hij in 1927 zijn eigen bureau opende in Almelo, was zijn relatie met de provincie bepaald nog niet verdwenen, zoals blijkt uit zijn betrokkenheid bij de oprichting van Het Oversticht in 1925.
Karakter
Kernbegrip in het denken en spreken over architectuur was het begrip ‘karakter’. Een gebouw moet in zijn vormgeving iets meedelen over de verschillende aspecten die de vorm kunnen bepalen:
de natie (in Nederland bouw je anders dan in een buitenland)
de streek (in Twente zijn andere aanleidingen voor vormkeuzen dan in Limburg of Friesland)
de locatie: er zijn verschillen tussen stad en land, tussen bouwen op een plein of in een rij, in een dorp of op een boerenerf
de functie: een gemeentehuis ziet er anders uit dan een kerk, een rechtbank of een woning
de tijd van ontstaan: in de 20e eeuw bouw je anders dan in de 16e of 18e
de opdrachtgever: er kunnen aanleidingen zijn om anders te bouwen voor een bibliothecaris dan voor een fabrikant of een vorst.
Deze reeks was niet alleen een programma voor de architect die aan het ontwerpen sloeg, maar ook een beoordelingskader voor het bepalen van het succes van een actueel ontwerp en voor het selecteren van gebouwen uit het verleden voor plaatsing op een monumentenlijst. Zo kon een rechtbank nooit in gotische stijl worden gebouwd, omdat dat de suggestie zou wekken dat wij onder het kerkelijk recht worden gevonnist. Meer passend is dan een klassicistisch uiterlijk, verwijzend naar het Romeins recht. Evenzeer was een Midden-Oosters uiterlijk gepast voor een tabaksfabriek, waar tabak met Turkije en omgeving werd geassocieerd.
Een aardig voorbeeld van de redenering rondom dit begrip ‘karakter’ biedt de Beurs van Berlage in Amsterdam. De heren van de beurshandel interpreteerden de opgave als die voor een ‘Tempel voor de handel’. Wat Berlage hen bood, zag eruit als een fabriek of station, met een glasdak op stalen spanten, met schoon metselwerk en een daaraan in hoofdzaak ontleende ornamentiek. Utiliteitsbouw, zouden we zeggen, dus al snel bestelde de Beurs bij Jos Cuypers een beursgebouw (Beursplein 5) met pilasters, een fronton met beeldwerk: vormen die aanmerkelijk beter bij het karakter van de opgave pasten naar hun oordeel.
Lesjes
Veel van de betogen over ‘passend’ en ‘niet passend’ bij het beoordelen van nieuwe ontwikkelingen in de stad en op het land, kwamen voort uit dat denken over ‘karakter’. Een straat, buurt, dorp, erf, streek werd op ‘karakteristieken’ beschreven en een nieuwe ontwikkeling werd beoordeeld op de vraag of het karakter van het nieuwe zich voegde naar dat van het bestaande.
Dat ging niet zachtzinnig: de eerste fase van de ‘schoonheidscommissies’ is bepaald een paternalistische fase. Daar hoorde voor het platteland, dat het werkgebied van Jan Jans zou worden, onverbrekelijk bij dat de kenmerken ervan moesten worden gedefinieerd, opgetekend en vastgelegd. Zijn voorbeeld daarbij was Herman van de Kloot-Meijburg (1875-1961). Enerzijds was deze als onvermoeibaar documentalist van bestaande gebouwen een inspirator voor de vele tekeningen die Jans zelf zou maken (“Onze oude boerenhuizen”, 1912). Anderzijds nam Jans van Kloot-Meijburg de goede-/slechte voorbeelden-methode over bij het publiceren van betogen over ‘schoonheid’ (“De Bouwkunst in de stad en op het land”, 1917, 1918 en 1930). Op de ene pagina werd daarbij een goed voorbeeld getoond, met positief commentaar, op de tegenoverliggende pagina stond een fout voorbeeld, met vernietigende kritiek. “Overijssel hoe het bouwt, dikwijls goed en dikwijls fout” laat zien hoe Jans in 1935 (bij het 10-jarig bestaan van de Overijsselsche Schoonheidscommissie) zijn voorbeelden (afb.1 + afb. 2 + afb. 3) in deze paternalistische fase kiest en becommentarieert in navolging van zijn inspirator.
Oeuvre
Aan het architectonisch oeuvre van Jans is nog niet veel aandacht besteed, zodat zijn reputatie als architect óf onderbelicht is gebleven, óf veel nadruk legt op boerderijbouw. Beide zijn niet terecht. Weliswaar zijn de boerderijen die hij bouwde voor bijvoorbeeld de graaf van Almelo (Weiteman, Gravenallee) heel bekend geworden, maar hij bouwde ook veel kerkjes, interessante woningen en hij loste nieuwe opgaven op voor opdrachtgevers zoals de socialistische Arbeiders Jeugdcentrale, scouting of een Openluchttheater. Helaas is het grootste deel van zijn tekeningenarchief (pas rond 2007) verloren geraakt (vanuit het misverstand dat zijn werken wel in de gemeentearchieven zouden zitten; er was immers bouwvergunning verleend?).
Zijn kerkjes verdienen bijzondere aandacht. Het gaat zonder uitzondering om kleine dorpskerkjes voor kleine gemeenten, meestal hervormd of gereformeerd. Voor de kleine ruimten nam hij zijn toevlucht tot een schema dat hij bijvoorbeeld optekende bij de hervormde kerk in Nijeveen: een driebeukige ruimte met zeer smalle zijbeuken (afb. 1 + afb. 2). Zo stonden kolommen het zicht van de gelovigen niet in de weg, was er toch een interessante ruimtelijke differentiatie en kon het middenschip van een mooi gewelfd plafond worden voorzien. Het liturgisch centrum werd verbijzonderd met sobere middelen, in de materialen van de gebouwconstructie. Het exterieur laat steeds een sobere baksteenarchitectuur zien, het interieur toont stuc en hout, een enkele keer schoon metselwerk. Heel apart is in dit verband de kerk van Kloosterhaar (1948), die, voorzien als hij is van kruisribgewelven (afb. 1 + afb. 2) in baksteen, voor een kerk van Kropholler zou kunnen worden versleten. Dat is te opmerkelijker, omdat de vaak herkenbare trekjes van de romaanse baksteenarchitectuur eerder bij het karakter van katholieke dan bij dat van hervormde of gereformeerde kerken zou passen. De bijzonder stevige kerktorens (afb. 1 + afb. 2) (met vaak een asymmetrisch geplaatst uurwerk) dragen daaraan nog bij, zeker in Kloosterhaar.
Voor de AJC bouwde Jans verschillende conferentie-oorden, die nu vaak als commerciële centra worden geëxploiteerd (Mooirivier in Dalfsen, Diependaal in Markelo). Voor de socialisten realiseerde hij het PALVU-gebouw in Zwolle: een vergaderruimte voor “Proletariërs aller landen verenigt u”.
Landelijk
Aan zijn tekeningen van landelijke bouwkunst in Oost-Nederland (en aangrenzend Duits gebied) ontleent Jan Jans wel het meest zijn reputatie. Dat heeft verschillende oorzaken. Allereerst publiceerde hij de tekeningen talloze keren op talloze manieren: in artikelen, lezingen, tentoonstellingen en tenslotte in een boek, dat recent nog werd heruitgegeven. Het aantal keren dat hij alleen al in kringen van Het Oversticht sprak over ‘landelijke bouwkunst’ is ontelbaar; hij was ruim 30 jaar lid van de ‘schoonheidscommissie’ en sprak soms meermalen per jaar op bijeenkomsten over zijn passie.
De belangstelling voor zijn tekeningen is niet verflauwd, ja zelfs hernieuwd. Dat ligt eraan, dat het tekenen en schetsen bij een jongere generatie architecten weer in de belangstelling staat en bovendien zijn allerlei vormen van regionalisme uit het verdomhoekje gehaald. Zo kon de herdruk van ‘landelijke bouwkunst’ een succes worden.
Ook voor de documentaire tekeningen kan Van de Kloot-Meijburg als voorbeeld worden gezien. Van beide heren is zichtbaar, dat het architecten zijn die tekenen: er is veel aandacht voor de details. Deze tekenaars weten hoe het bouwwerk in elkaar zit, dat zij vastleggen. Bij Van de Kloot-Meijburg is er nog wel eens een sfeerbeeld, waarin met hoofdlijnen wordt geprobeerd het karakter van een gebouw of ensemble te vatten. Bij Jans zijn toch meestal de houtverbindingen, de planken beschotten en het construeren herkenbaar. Daarnaast weet hij het karakter van een Twents erf prachtig te treffen door een eikengaard op de voorgrond te zetten, of hij ontleedt het interieur van een kerk door een standpunt te kiezen dat de ruimtelijke dispositie verduidelijkt.
Twente
Met een architectonisch oeuvre en een tekenpraktijk die een veel breder areaal dan Twente beslaan, is het licht verwonderlijk dat Jans vooral als ‘Twents’ wordt gezien. Ongetwijfeld heeft hij aan de kennis over het landelijk bouwen in Twente zeer veel bijgedragen en heeft hij identiteitsbepalende ensembles zoals de belangrijkste Twentse watermolens gerestaureerd. In de al decennialang durende constructie van ‘Twente’ heeft hij dan ook een belangrijke rol gespeeld. De beloning daarvoor is de vernoeming naar Jan Jans van enkele straten, waar hij zelf zijn geluk niet zou hebben gevonden. Zij dateren uit de vroege jaren ’70, een periode waarin Twentse grootheden als Van Deinse, Cato Elderink, Anna van Buren, G.J. ter Kuile en Jans in Twentse buurtjes werden vernoemd. In Oldenzaal (afb. 1 + afb. 2) heet hij ’Schrijver over Twente’. In Almelo: “Architect, in het bijzonder voor de Twentse bouwkunst”. In kromme taal iets beter getypeerd, maar ook een al te beperkende vorm van toe-eigening van een man die meer te bieden had.
Afbeeldingen:
– drs. F.G.H. Löwik, Jan jans, Leven en werk (Enschede 2000)
– websites van de verschillende kerken
– Stichting Jan Jans